- fügen
- fügenI 〈overgankelijk werkwoord〉1 (toe)voegen ⇒ plaatsen2 〈formeel〉samenvoegen3 〈formeel〉beschikken, laten gebeuren♦voorbeelden:1 einen Satz an den anderen fügen • de ene zin met de andere verbindenzu einem Geschenk noch etwas Wertvolles fügen • aan een geschenk nog iets waardevols toevoegen2 einen Satz anders fügen • een zin anders bouwen〈figuurlijk〉 ein fest gefügtes Bündnis • een hecht (en sterk) verbond〈figuurlijk〉 Dinge zu einem Ganzen fügen • zaken tot een geheel samenvoegen, verbinden3 er wusste es so zu fügen, dass … • hij wist het zo te plooien, schikken, dat …der Zufall fügte es, dass … • het toeval wilde dat …II sich fügen 〈wederkerend werkwoord〉1 zich voegen, zich schikken ⇒ zich aanpassen2 uitkomen ⇒ gebeuren♦voorbeelden:1 sich jemandes Wünschen fügen • zich naar iemands wensen voegen, schikkensich in sein Schicksal fügen • zich in zijn lot schikken2 es wollte sich nicht fügen • het wilde niet lukken
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.